Gedachtenexperiment nummer één. Stel u iemand voor die rond 350 v.Chr. besluit vanuit de Lage Landen op reis te gaan. Hij trekt naar het zuiden door het gebied van de Kelten, bereikt de Middellandse Zee bij Marseille, een Griekse kolonie. Per boot zijn reis vervolgend legt hij aan in de havens van Etrurië. Hij bezoekt Rome en de steden in zuidelijk Italië, steekt over naar Sicilië, zeilt naar het kosmopolitische Karthago, scheept in naar Egypte, brengt een bezoekje aan het tempelstaatje Jeruzalem en gaat aan land in de havensteden van Fenicië. Tot slot reist hij via Cyprus, Griekenland en de Donau weer naar huis.
Zo’n reiziger zou terug zijn gekeerd met verhalen over stadstaten en stamsamenlevingen, over zelfvoorzienende dorpen, over handelsnaties en over het Perzische wereldrijk. Hij zou onderweg eerst Keltisch hebben geleerd, maar ook Ligurisch en Etruskisch, Grieks en Latijn, Aramees, Egyptisch, Fenicisch en het daarvan afgeleide Punisch, Perzisch, Thracisch en de talen die ooit in Midden-Europa gesproken zijn geweest. Onze reiziger zal hebben gebeden tot de beschermgoden van de zeevaart en de wegen, eerst in de vierkante velden van de Kelten, later in de hoge Etruskische podiumtempels, in de naar alle zijden open marmeren heiligdommen van de Grieken, in het “huis van alle volken” in Jeruzalem, in de gigantische tempelcomplexen van Egypte en op de offerhoogten van de Levant.