De oorlogshaven van Karthago vandaag de dag

[Het eerste deel van deze reeks over de Derde Punische Oorlog was hier.]

Intussen bouwden de Romeinen een kamp dat zich uitstrekte over de gehele landengte ten westen van de stad. Hiermee werd Karthago definitief afgesneden van het platteland. Nu waren er nog altijd Karthaagse kapiteins die probeerden met graanschepen de haven binnen te varen, en daarom gelastte Scipio de aanleg van een dam voor de havenmonding.

De Karthaagse tegenzet bestond uit het graven van een nieuw kanaal tussen de handelshaven en de zee – het is nog steeds te zien – en de bouw van vijftig oorlogsbodems. De bedoeling was dat ze hiermee de Romeinse genietroepen zouden aanvallen, maar doordat ze eerst in het zicht van de onthutste legionairs een proefvaart maakten, was het verrassingseffect verdwenen en drie dagen later vernietigde de Romeinse vloot de vijftig nieuwe schepen. De Karthagers hadden nu geen enkele hoop meer te verhinderen dat de blokkade zou worden voltooid. Vroeg of laat zou de stad vallen. Hasdrubal, die inmiddels de macht volledig in handen had gekregen, gelastte daarom dat alleen soldaten nog te eten mochten krijgen.

Tussen de handelshaven en de zee lag, behalve een hoge stadsmuur, een brede kade. Scipio beval zijn mannen daarop te landen, rammen aan land te brengen en de muur in te beuken. Het was een bijna onmogelijke operatie, en juist daarom waren de Karthagers er totaal niet op voorbereid. Nog diezelfde dag bezweek een klein deel van de muur, maar het was te laat om de bres te verbreden. Daarom zetten de Romeinen wachtposten uit om te beletten dat de verdedigers over de muur klommen en de rammen in brand staken.

Maar in het holst van de nacht zwommen de Karthagers naar de Romeinse posities. Appianus schrijft verbijsterd over zoveel moed, want toen ze de fakkels eenmaal hadden aangestoken “werden ze zichtbaar, en omdat ze naakt waren, vormden ze makkelijke doelen”. Pijlen met weerhaken en speerpunten regenden neer op hun lichamen en hoofden, maar ze lieten zich niet afschrikken en “stormden als wilde beesten tegen de projectielen in tot ze de machines in brand hadden gestoken”.

De volgende dag begonnen de Karthagers hun muur te herstellen, maar de Romeinen herbouwden hun machines, versterkten hun bivak en construeerden schansen naar de herbouwde muren. Uiteindelijk verdreven ze de verdedigers en drongen ze bij de handelshaven de stad binnen. Volgens Appianus zouden ze de Karthagers hebben willen achtervolgen, maar werd dit belet doordat er zoveel bloed was vergoten dat het te glad was geworden. Toch was de operatie een groot succes. De Romeinen hadden aan de zeekant van de stad een bruggenhoofd gecreëerd, van waaruit de rest van Karthago kon worden aangevallen. De onneembare driedubbele westmuur kon verder worden genegeerd.

Na een gevechtspauze, die door Scipio werd benut om het achterland van Karthago te pacificeren, veroverden de Romeinen in de eerste weken van 146 het gehele havenkwartier en begonnen ze aan de bestorming van dat deel van de stad dat nog niet was veroverd. De Karthagers waren uitgehongerd, maar hadden nog altijd genoeg energie om zich teweer te stellen. In de straatgevechten maakten ze het de Romeinen erg moeilijk. Appianus baseert zich op Polybios’ ooggetuigenverslag en concentreert zich daarbij op de verschrikkingen. Dat doet hij met een goede reden, zoals nog zal blijken.

[Wordt vervolgd]