De carrière van een Romeinse soldaat (tweede eeuw v.Chr., dus iets te jong): afscheid, naar het front en uiteindelijk een muzikaal omlijste promotie tot officier. De strijdscène ontbreekt. (Louvre, Parijs)

Bij de onderwerping van alle volken, stammen en koningen worden de Romeinen gedreven door één, eeuwenoud motief: een diepgeworteld verlangen naar macht en rijkdom. Daarom ontketenden ze eerst een oorlog tegen koning Filippos V van Macedonië […], en toen Antiochos III hem hulp kwam bieden, lieten ze hem, heel gehaaid, eerst Azië om hem, toen ze Filippos’ macht hadden gebroken, te beroven van al het land aan deze zijde van het Taurusgebergte en tienduizend talenten.

Aldus de Romeinse historicus Sallustius, die voorgeeft hier een brief van een buitenlandse vorst te citeren. Ook al is het een Romeinse historicus die deze woorden in de mond van een buitenlandse koning legde, ze geven aardig weer hoe onderworpen volken aankeken tegen de Romeinen: onbetrouwbare veroveraars, gedreven door een nietsontziende geldzucht. Ook een meer positieve bron als de Joodse auteur van 1 Makkabeeën ziet inhaligheid als typisch Romeins:

De Joden hadden over de Romeinen horen zeggen dat ze oppermachtig waren, dat ze iedereen die toenadering zocht welwillend bejegenden en met allen die dat wilden een vriendschapsverdrag sloten. Dat ze oppermachtig waren bleek uit wat verteld werd over hun oorlogen en heldendaden tegen de Galliërs, die ze overmeesterd hadden en schatplichtig gemaakt. Er werd verteld wat ze in Spanje gedaan hadden om zich meester te maken van de zilver‑ en goudmijnen aldaar […] en ook dat ze de koningen die vanaf de uiteinden van de aarde tegen hen optrokken een vernietigende nederlaag hadden toegebracht en de overlevenden een jaarlijkse belasting hadden opgelegd.

De Griekse standbeelden in Italiaanse musea getuigen nog steeds van deze hebzucht. In 192 v.Cjr. brak oorlog uit met de Aitoliërs in Griekenland en Antiochos III, de al genoemde heerser van het Seleukidische Rijk. Vier jaar later was de Aitolische hoofdstad met zelfs voor Romeinse begrippen grote voortvarendheid geplunderd en had het Seleukidische Rijk, zoals gezegd, ingestemd met de betaling van een kolossale som geld en afstand gedaan van een groot deel van wat nu Turkije heet aan de Romeinse bondgenoot Pergamon.

Aanvankelijk zag Rome af van het annexeren van verslagen koninkrijken. Zelfs toen Macedonië in 168 voor de derde keer was verslagen, werd het niet ingelijfd, maar verdeeld in vier republieken. Pas na het midden van de tweede eeuw koos de Senaat voor een andere politiek. In 148 werd Macedonië dan toch geannexeerd en twee jaar trof Griekenland hetzelfde lot. In datzelfde jaar werd Karthago verwoest.

Het was onvermijdelijk dat de aloude stad te gronde zou gaan. Volgens een van de bepalingen van het vredesverdrag was het Karthago niet toegestaan een eigen buitenlands beleid te voeren, wat inhield dat oorlogvoering uit den boze was. Dat gaf de Romeinse bondgenoot Massinissa vrij spel de Karthaagse bezittingen van tijd tot tijd te plunderen. Een tweede artikel was dat Karthago een schatting aan Rome zou betalen, te voldoen in vijftig jaar. Deze twee bepalingen hadden de Karthagers een halve eeuw aan banden gelegd, maar hun land niet verarmd. Als handelsnatie profiteerden ze immers van het herstel van de vrede. Sommige senatoren keken de economische bloei van hun voormalige vijand met verontrusting aan. In 151 zou de laatste betaling worden verricht en alleen de goden wisten hoe snel de verslagen stad weer een supermacht zou zijn. Deze senatoren wilden actie omdat ze vreesden voor een te sterk Karthago.

Ook andere senatoren wilden actie, maar om de tegengestelde reden: zij waren bang voor een te zwak Karthago. Massinissa had al een aantal steden veroverd en als dat zo doorging, zou hij vroeg of laat meester zijn van zowel Numidië als Karthago. Dan was er in Noord-Afrika een gevaarlijk sterke staat bijgekomen. Het leek beter het gebied te bezetten voordat Massinissa dat zou doen. Toen de Karthagers op een gegeven moment weer een provocatie van de Numidiër moesten ondergaan, greep hun generaal Hasdrubal gewapenderhand in: een schending van het verdrag die de Romeinen het excuus bood te mobiliseren.

Toen dat bij de Karthagers bekend werd, stuurden ze een gezantschap naar Rome om zich te distantiëren van Hasdrubal en te vragen wat ze konden doen om de vrede te bewaren. De Senaat eiste onvoorwaardelijke capitulatie en terwijl de delegatie naar Afrika terugkeerde, gingen de oorlogsvoorbereidingen gewoon door. De stad Utica onderwierp zich in het voorjaar van 149 en vormde vanaf dat moment de basis voor een Romeins expeditieleger van ongeveer tachtigduizend man, vierduizend ruiters, vijftig grote oorlogsbodems, honderd jachten en een onbekend aantal transportschepen. Terwijl de troepenopbouw verder ging, keerden de Karthaagse gezanten terug naar Rome om de gevraagde onvoorwaardelijke overgave aan te kondigen.

Nu vroegen de senatoren driehonderd kinderen, die als gijzelaars voor het gedrag van hun ouders moesten instaan. In ruil daarvoor garandeerde de Senaat dat de onderworpenen in vrede zouden kunnen blijven leven. De consuls, die al in Utica waren, eisten bovendien alle wapens en wapenrustingen, en ook aan die voorwaarden werd door de Karthagers voldaan. Pas toen hoorden ze op welke wijze de Romeinen hun levens dachten te garanderen: ze moesten de stad ontruimen en herbouwen – het maakte niet uit waar, zolang het maar niet aan de kust was. Als de doorgaans accurate Appianus van Alexandrië mag worden geloofd, heeft de consul de Karthagers nog de welgemeende raad gegeven zich in te vervolg met akkerbouw bezig te houden, een veiliger bron van inkomsten dan de zo riskante zeevaart.

Karthago had de Derde Punische oorlog willen vermijden door concessies te doen en een compromis te zoeken, maar ontdekte dat zijn tegenstander die concessies benutte om de eigen positie te versterken. De Romeinen hadden zo geprobeerd hun doel zonder geweld te bereiken: de Karthagers waren nu in de positie waarin de enige rationele koers de evacuatie van de stad was. Dat ze toch besloten hun huid duur te verkopen, moet in Rome zijn vernomen met een combinatie van verbijstering en frustratie.

[Wordt vervolgd.]