Col du Montgenèvre

[Dit is het derde stukje in een reeks over de Tweede Punische Oorlog (218-201 v.Chr.). In het eerste deel beschreef ik hoe de Romeinen en Karthagers opnieuw in conflict raakten, dat Hannibal met het Spaanse leger Catalonië bezette en op weg was gegaan naar Italië. In het tweede stukje legde ik uit dat onze voornaamste bronnen, Polybios en Livius, elkaar tegenspraken voor Hannibals tocht over en langs de Rhône tot de hoofdstad van de Allobrogen.]

Nu begon Hannibals beroemde tocht over de Alpen. Met hulp van de Allobrogen rukte het Karthaagse leger langs de linkeroever van een onbekende rivier en na een dag stuitte op een geblokkeerde pas. Dankzij zijn Gallische bondgenoten, die de taal spraken van de bewoners van die streek en de bezetters uithoorden, vernam Hannibal dat het punt in de nacht niet werd bewaakt, wat de verovering eenvoudig maakte. Vervolgens nam Hannibal een versterking in die wordt aangeduid als “de hoofdplaats van die streek”, waardoor de Karthagers voldoende voedselvoorraden verwierven om de volgende drie dagen een grote afstand af te kunnen leggen.

Op de vierde dag bereikten ze een landstreek die wat dichter bevolkt was. Hier sloeg een onverwachte aanval van de Alpenbewoners het Karthaagse leger uiteen, maar de volgende dag herenigden de troepen zich en weer een dag later, de negende sinds het begin van de beklimming, bereikte het leger de pas over de Alpen. Livius vermeldt dat de voorhoede in deze laatste fase nog bijna verdwaalde, een detail dat niet wordt vermeld door Polybios.

Op het hoogste punt bleven de soldaten twee dagen wachten om op krachten te komen. Ook achterblijvers en lastdieren die in het spoor van de colonne verder trokken bereikten het kamp. Het was nu, zo schrijven beide auteurs, rond het moment waarop de Plejaden voor het eerst zichtbaar ondergingen en niet door het licht van de opkomende zon werden overstraald: 6 november, en elke Griek of Romein wist dat dan de eerste sneeuw kon vallen.

En inderdaad. De soldaten zouden een begin hebben gemaakt met de afdaling, sterk ontmoedigd door de sneeuwval en door het feit dat de hellingen steiler waren dan op de weg omhoog, maar Hannibal liet hen halt houden op een punt met een wijds uitzicht. Titus Livius schrijft:

Hij toonde ze Italië en de Povlakte aan de voet van de Alpen en hield ze voor dat ze nu de muren overklommen, niet alleen van Italië, maar ook van de stad Rome. De weg zou verder vlak en dalend zijn, en met één of hoogstens twee gevechten zouden ze de burcht en hoofdstad van Italië als heersers in handen hebben.

Makkelijk was de afdaling niet en tot overmaat van ramp blokkeerde een aardverschuiving een deel van de weg. Het was onmogelijk er omheen te trekken:

Want zolang de oude, onbetreden sneeuw met een dunne nieuwe laag bedenkt was, bleven de voeten bij het voortgaan gemakkelijk staan in de zachte, niet al te hoge sneeuw. Maar toen de bovenlaag smolt onder de stappen van al die mensen en lastdieren, moesten ze verder over het onbedekte ijs daaronder en over de modder van de smeltende sneeuw. Er ontstond een afschuwelijke worsteling. De voeten vonden geen houvast op het glibberige ijs en gleden op de steile helling nog sneller uit. Als de mannen met behulp van hun handen of knieën probeerden op te staan, gleden die steunpunten eveneens weg en vielen ze weer neer.

De genietroepen slaagden er echter in de weg begaanbaar te maken en na drie dagen bereikten Hannibals leger, marcherend over inmiddels minder steile hellingen, het westelijk deel van de Povlakte.

[Wordt vervolgd; de vertalingen uit Livius zijn van Hetty van Rooijen.]