[Dit is het laatste deel van een reeks over de Tweede Punische Oorlog (218-201 v.Chr.). Het eerste is hier. In het dertiende deel overlegden Hannibal en Scipio vergeefs over het einde van de strijd. Het zou nog één keer komen tot een veldslag.]
Om de vijand schrik aan te jagen plaatste Hannibal de olifanten voorop. Het waren er tachtig, het grootste aantal dat hij ooit in een slag had ingezet. Daarachter stonden de Ligurische en Gallische hulptroepen, vermengd met Balearen en Moren. In de tweede linie stelde hij de Karthagers en Libiërs op en een legioen Macedoniërs; en ten slotte, na een kleine tussenruimte, de reserve, bestaande uit Italische soldaten […]. Hij plaatste de ruiterij aan weerszijden op de vleugels; de rechtervleugel werd bezet door de Karthagers, de linker door de Numidiërs.
Deze woorden van Livius lijken sterk op de beschrijving van hetzelfde leger door Polybios. Er is echter één verschil. Bij de Griekse historicus is geen sprake van een “legioen Macedoniërs”. Dat lijkt een verzinsel van Livius, die de lezer er bij de beslissende slag blijkbaar aan wilde herinneren dat de Romeinen het in deze oorlog niet alleen tegen de Karthagers hadden opgenomen.
Scipio stelde de afdelingen niet met gesloten gelederen op, elk voor de eigen standaard, maar met enige afstand tussen de manipels, zodat er ruimte was waardoor de olifanten van de vijand konden worden gedreven zonder de gelederen ook maar enigszins te verstoren. (Zijn vriend) Laelius plaatste hij met de Italische ruiterij op de linkervleugel, Massinissa en de Numidiërs op de rechter. De open ruimten tussen de manipels vóór de standaards vulde hij op met lichtbewapenden en gaf hun order om bij een aanval van de olifanten zich ofwel achter de rijen terug te trekken ofwel naar rechts en links uit te wijken, zich bij de voorste manipels aan te sluiten en zo voor de beesten een weg te openen waar ze in konden stormen.
Al met al beschikten de Romeinen over zo’n achtentwintigduizend man en een kleine zevenduizend ruiters. Hannibal had meer infanterie en minder cavalerie, en moet hebben gehoopt dat zijn ruiters die van Massinissa en Laelius lang genoeg zouden tegenhouden om zijn infanterie een kans te geven de legioenen te verslaan. Al snel bleek dat een illusie.
Bij de Romeinen klonken hoorn- en trompetsignalen en er werd zo’n geschreeuw aangeheven dat de olifanten zich omkeerden naar hun eigen linie, vooral naar de linkervleugel, die van de Moren en de Numidiërs. Massinissa vergrootte moeiteloos de schrik bij de ontredderde troepen en ontdeed aan die kant de linie van de steun van de ruiters.
Enkele beesten werden echter onvervaard de Romeinse linie ingedreven, en richtten daar grote ravage aan in de gelederen van de lichtbewapenden, ondanks veel eigen verwondingen. Want de lichtbewapenden sprongen in de manipels terug en maakten plaats voor de olifanten om niet vertrapt te worden; daarna wierpen ze van weerszijden hun speren naar de dieren, die nu aan twee kanten kwetsbaar waren. […] Zo werden ze naar hun eigen gelederen teruggedreven en joegen daar de rechtervleugel, die van de Karthaagse ruiters zelf, op de vlucht.
Hiermee was de zege voor de ruiters al verzekerd en Laelius en Massinissa zetten de achtervolging in. In het centrum duwden de legioenen de Kartaagse eerste linie zonder veel moeite naar achteren, zodat zelfs de tweede linie begon te wijken in plaats van het gevecht over te nemen. Daarop zette Hannibal, al vroeg in de strijd, zijn reserve in: soldaten die de Italiaanse campagne hadden meegemaakt. De verslagen soldaten van de eerste linie weken uit naar de vleugels.
Scipio realiseerde zich het gevaar: hij zou overvleugeld kunnen worden. Hij liet zijn mannen het contact met de vijand verbreken, en verplaatste de manipels van de tweede en derde linie naar zijn vleugels. Over een enorme breedte werd de slag voor de tweede maal aangegaan, en nu spande het erom:
Nu waren de Romeinen immers bij de echte vijanden aangekomen, die door hun bewapening, hun militaire ervaring en hun grote, glorieuze wapenfeiten evenveel te hopen en te vrezen hadden als zijzelf. Maar de Romeinen waren superieur in aantal en moed, omdat ze de ruiters en de olifanten al verjaagd hadden en na de verdrijving van de voorste linie al tegen de volgende vochten.
Juist op tijd keerden Laelius en Massinissa terug, die de verdreven ruiters een heel eind achtervolgd hadden, en ze stormden van achteren op de vijandelijke linie in. Die aanval van de ruiters brak ten slotte de weerstand van de vijand. Velen werden omsingeld en op het slagveld gedood; veel anderen verspreidden zich al vluchtend over de open vlakte in de omtrek en kwamen overal om, omdat de ruiterij alles beheerste. […] Hannibal wist met enkele ruiters in het gewoel te ontkomen en vluchtte naar Hadrumetum.
Dat was een stad in het oosten van Tunesië. Hannibal waagde zich nog even niet naar zijn hoofdstad, waar een verliezende commandant het kruis wachtte. Scipio haastte zich wél naar Karthago, waar hij nieuwe voorwaarden toevoegde aan wat al eerder was overeengekomen: niet alleen verloren de Karthagers hun overzeese gebiedsdelen, ze mochten ook geen eigen buitenlands beleid meer voeren; van hun vloot mochten ze nu geen twintig, maar slechts tien triëren in de vaart houden; de olifanten moesten worden afgestaan; en de schatting van vijfduizend talenten werd verdubbeld.
Het was de grootste zege die Rome ooit boekte. Tot dan toe hadden rond het Middellandse Zeegebied vijf supermachten gelegen: het Egypte van de Ptolemaiën, het Aziatische rijk van de Seleukiden, Macedonië, Karthago en Rome. De Italiaanse grootmacht had nu een staat uitgeschakeld en zou binnen vijftien jaar duidelijk maken dat het ook de anderen de baas was. Er was een supermacht in de maak die geen rivaal meer had, een hypermacht.
Het succes was te danken aan de onverzettelijkheid van de Senaat, aan de loyaliteit van de Latijnen en de noordelijke socii maar vooral aan Publius Cornelius Scipio, die als eerste de titel imperator voerde en een bijnaam kreeg die was gebaseerd op het land dat hij had onderworpen: hij ging de geschiedenis in als Scipio Africanus.
Hij blijft een enigmatisch figuur, niet in het minst doordat onduidelijk is of hij werkelijk dacht dat hij een goddelijke missie had, of dat hij met zijn dagelijkse bezoek aan de Jupitertempel een goede acteur was die een rol overtuigend speelde. Livius en Polybios suggereren het laatste, omdat ze zelf rationele mannen waren. Maar het staat ook vast dat ze informatie hebben weggelaten. Dat blijkt als hun verhaal wordt vergeleken met dat van Appianus, die anderhalve eeuw na Livius leefde en zijn Romeinse geschiedenis baseerde op heel oude bronnen. Waar bijvoorbeeld Livius bij zijn verhaal over de heuvelopwaartse bestorming van Baecula geen noemenswaardige religieuze rol van Scipio vermeldt, weet Appianus te vertellen dat de jonge generaal zijn mannen aanspoorde terwijl hij eruitzag alsof een god bezit van hem had genomen, dat hij hen voorhield dat de godheid aan hem was verschenen, en dat ze meer op de goden moesten vertrouwen dan bang zijn voor vijandelijke overmacht.
Dit was het soort informatie dat Polybios en Livius achterhielden. Andere Romeinen bleven Scipio echter associëren met zijn beschermgod. Nog drie eeuwen later werd zijn portret niet bewaard op het Forum, zoals gebeurde met de beeltenissen van andere beroemde veldheren, maar in de Jupitertempel op het Capitool.