[Dit is het twaalfde deel van een reeks over de Tweede Punische Oorlog (218-201 v.Chr.). Het eerste is hier. In het elfde deel behandelde ik hoe de Romeinen Spanje veroverden.]
Scipio stond nu op het toppunt van zijn roem en de Senaat zag die met lede ogen aan. De jonge consul was te machtig voor het republikeinse staatsbestel. Toen hij zei dat hij naar Afrika wilde oversteken om de Karthagers daar te bestrijden, wezen de senatoren dat af, al stemden ze in met een vredesverdrag met koning Filippos, waardoor de weinige troepen die aan de oorlog tegen Macedonië hadden deelgenomen, elders konden worden ingezet. Ook stemde de Senaat ermee in dat Scipio de provincie Sicilië kreeg toegewezen en de bevoegdheid kreeg op eigen kosten een vloot uit te rusten. Vanuit noordelijk en centraal-Italië stroomden de vrijwilligers toe en opnieuw verlustigt Livius zich in een opsomming van wat de verschillende steden toezegden. Het charisma van Scipio was sterker dan het traditionele gezag van de Romeinse overheid.
Op Sicilië voegde hij zich bij de daar gelegerde veteranen, die nog bij Cannae hadden gevochten en hun waarde hadden bewezen tijdens de belegering van Syracuse. Zij trainden Scipio’s privéleger en in 203 staken de Romeinen over naar Afrika. De expeditie was zorgvuldig voorbereid. In de voorafgaande jaren had de Romeinse vloot meer dan eens invallen gedaan in het gebied en er waren goede contacten met de Numidische vorsten. Scipio’s beste vriend was Massinissa, de heerser van een federatie van stammen die in het grensgebied van Tunesië en Algerije leefde. Zij werden bedreigd door het westelijker gelegen rijk van koning Syfax, die weliswaar een bondgenoot was van Karthago maar vooral vrede wilde. Scipio mocht rekenen op steun van Massinissa en hopen op afzijdigheid van Syfax.
Ondanks deze voorbereidingen presenteert Livius de uiteindelijke landing als een toevallige aangelegenheid. Aanvankelijk zou Scipio de stuurlieden bevolen hebben koers te zetten naar het oosten van Tunesië.
Ze vertrokken met een vrij krachtige wind in de rug en verdwenen snel uit het zicht van de (Siciliaanse) kust. Na de middag kwamen ze in zo’n dichte nevel terecht dat ze slechts met moeite aanvaringen tussen hun schepen konden voorkomen. In volle zee nam de mist af. De nevel hield ook de volgende nacht aan, maar bij zonsopgang loste hij op en nam de wind weer in kracht toe. Ze kregen al land in zicht. Even later zei de stuurman tegen Scipio dat Afrika niet meer dan vijf mijl weg was. Hij kon de Kaap van Mercurius al onderscheiden; als hij bevel gaf daarheen te koersen, zou de hele vloot weldra in de haven zijn.
Toen het land in zicht kwam, bad Scipio tot de goden dat deze aanblik van Afrika heilzaam zou zijn voor de staat en voor hemzelf. Daarop gaf hij order de zeilen te hijsen en voor de schepen een ankerplaats verderop te zoeken. Ze voeren nog met dezelfde wind in de rug, maar de nevel, die ongeveer op hetzelfde tijdstip opkwam als de dag ervoor, benam hun het zicht op het land, en onder de druk van de nevel ging de wind liggen. Met de duisternis die volgde nam de onzekerheid nog toe, en ze gingen voor anker om te voorkomen dat de schepen op elkaar zouden botsen of op de kust zouden lopen. Toen het licht werd, stak dezelfde wind weer op, verdreef de nevel en bood zicht op de hele kust van Afrika. Scipio informeerde wat de dichtstbijzijnde kaap was en toen hij hoorde dat die de Kaap van de Schone werd genoemd, zei hij: “Dat lijkt me een gunstig voorteken, laat de schepen daarheen koersen.” De vloot legde er aan en alle troepen werden aan land gezet.
Hier klopt iets niet. Weliswaar kan een vloot die bij de Kaap van Mercurius (Kaap Bon, ten oosten van Karthago) in een mistbank belandt makkelijk zestig kilometer afdrijven en land in zicht krijgen bij de Kaap van de Schone (ten noorden van Karthago), maar niet als ze eerst het anker heeft uitgeworpen. Het kan zijn dat Scipio’s stuurman zich heeft vergist en dat men al die tijd al bij laatstgenoemde kaap lag. Het zou niet de enige keer in de krijgsgeschiedenis zijn dat een navigatiefout het verloop van de strijd bepaalde. Het zou echter betekenen dat de Romeinen vanaf Sicilië pal naar het westen zijn gezeild, wat niet bijster aannemelijk is. Men hoeft geen zeeman te zijn om het zuiden van het westen te onderscheiden. Een andere verklaring is dat Scipio steeds op weg is geweest naar de Kaap van de Schone, maar pretendeerde dat hij zijn aanvankelijke plan liet varen om de landingsplaats te laten bepalen door Neptunus.
Feit is in elk geval dat de Romeinen ontscheepten en oprukten naar de stad Utica, hemelsbreed vijfendertig kilometer ten noordwesten van Karthago, tegenwoordig gelegen op een grote riviervlakte maar eertijds een belangrijke zeehaven. Scipio sloeg het beleg op, maar slaagde er niet in Utica in te nemen. Ondertussen kreeg hij slecht nieuws: Syfax was met een groot leger onderweg. Na veertig dagen hief de Romein daarom het beleg op en hij richtte op een nabijgelegen landtong een basis in die zijn mannen Scipio’s Kasteel noemden en tegenwoordig wordt aangeduid als het Spaanse Kasteel (Qal’at al-Andalus).
[Wordt nog twee keer vervolgd; de vertaling uit Livius is van Hetty van Rooijen.]