Slingersteen, opgegraven in de verwoestingslaag van Karthago (Allard Pierson-museum, Amsterdam)

[Het eerste deel van deze reeks over de Derde Punische Oorlog was hier.]

Het ging Scipio vooral om Byrsa, het sterke bolwerk van de stad waarheen de meeste inwoners hun toevlucht hadden gezocht. Er liepen vanaf de Markt drie toegangswegen naar toe, aan weerskanten begrensd door huizen van zes verdiepingen. Van hieraf werden de Romeinen beschoten, maar ze veroverden de eerste huizen, vanwaar ze de bewoners van de belendende percelen konden aanvallen.

Toen ze die eenmaal in bezit hadden, legden ze balken en planken als bruggen over de nauwe doorgangen en liepen er zo overheen. Dit leidde tot een gevecht op de daken, terwijl het samentreffen zich ook wel in de stegen afspeelde. Overal was gekreun, gekrijs en geschreeuw te horen en de dood nam vele vormen aan. Sommigen werden neergestoken of levend van het dak afgegooid, anderen kwamen terecht in de punten van speren, steekwapens of zwaarden.

Tot de komst van Scipio in Byrsa durfde niemand de huizen in brand te steken, vanwege de mensen op de daken. Maar hij liet daarop de drie stegen tegelijk in brand steken, zij het met de opdracht bij elke brand de weg voor anderen vrij te houden zodat het leger gemakkelijk kon oprukken of zich terugtrekken.

Dit ontaardde in een nieuwe nachtmerrie.

Het allesverwoestende vuur greep om zich heen. De soldaten braken de gebouwen niet een voor een af, maar haalden ze allemaal tegelijk met grof geweld omver. Er klonk steeds meer lawaai en de slachtoffers vielen samen met de stenen midden op straat dood neer.

Elders waren nog mensen in leven. Dat waren vooral ouderen, vrouwen en kinderen die zich binnen in huis hadden schuilgehouden. Ze waren gewond of halfverbrand en schreeuwden hartverscheurend. Anderen werden echter geduwd en vielen met de brandende stenen en balken van grote hoogte naar beneden. Hun verminkte en vermorzelde lijken werden uiteengereten, want de catastrofe deed zich in allerlei gedaanten voor. En zelfs dit was nog niet het toppunt van ellende, omdat de stenenrapers die met bijlen, houwelen en pieken het afval verwijderden en de straten begaanbaar maakten, met diezelfde bijlen en houwelen of met de punten van hun pieken de lijken en de levenden in kuilen bijeenveegden als een hoop hout of stenen, of ze met hun ijzeren werktuig omkeerden.

Mensen werden gebruikt als vulling van de greppels. Ze werden met hun hoofd omlaag erin gesmeten, hun benen staken boven de grond uit en bleven nog heel lang spartelen. Anderen kwamen recht op hun voeten neer zodat het hoofd boven aarde zichtbaar bleef. De paarden renden over de gezichten en hersenen heen en vertrapten alles. Dat deden de ruiters niet opzettelijk, maar omdat ze voort wilden maken.

Ook bij de straatvegers was er geen sprake van opzet, maar ze werden ertoe genoopt door de oorlog, de roem van de naderende overwinning, de haast van het leger en het oorverdovende lawaai van herauten en trompetters. Voeg daar de hoge officieren en de centurio’s aan toe die de wacht aflosten en met de cohorten heen en weer renden. Iedereen raakte buiten zinnen en vanwege de haast had niemand aandacht voor wat er zich onder zijn ogen afspeelde.

Dit ging een week lang dag en nacht zo door. De soldaten werden afgelost zodat ze niet door slaaptekort, afmatting, het bloedbad of het afgrijselijke schouwspel de moed opgaven.

Er wordt verteld dat Scipio bij het zien van de stad die vanaf haar stichting gedurende zeven eeuwen voorspoed had gekend en zoveel landen, eilanden en zeeën had beheerst; die even rijk aan wapens, schepen, olifanten en financiën was geweest als de machtigste staten, maar die verre overtrof in moed en geestkracht omdat zij na het verlies van al haar schepen en wapenen toch nog drie jaar lang de verschrikkelijke oorlog en hongersnood had uitgehouden; die, ten slotte, aan haar einde was gekomen en met de grond gelijk was gemaakt – dat Scipio, toen hij dat alles zag, in snikken uitbarstte en openlijk zijn verdriet over de vijanden toonde.

Hij dacht lang na en realiseerde zich dat de val van steden, volken en alle staten, evenals die van de mensen, onvermijdelijk was. Dit was Troje, ooit een welvarende stad, overkomen, maar ook het Assyrische, Medische en later ook het enorme Perzische Rijk, en nog maar heel kort geleden het schitterende imperium van Macedonië. Onwillekeurig kwamen de volgende verzen over zijn lippen:

“Ooit komt de dag waarop het heilige Troje ten onder gaat,
evenals het volk van de dappere lanszwaaier Priamos.”

Polybios heeft hem op de man af gevraagd wat hij daarmee bedoelde. Volgens hem aarzelde Scipio geen moment om zijn eigen vaderland te noemen, waarover hij zich, in het licht van de menselijke vergankelijkheid, zorgen maakte.

Scipio’s commentaar is bedoeld als de climax, en Appianus werkt er met zorg naartoe door de lezer eerst te confronteren met een opsomming van verschrikkingen. Dat is de enige manier om de woorden van Scipio acceptabel te presenteren, want welbeschouwd zijn ze een cliché. Herodotos en Thoukydides hadden in de inleiding van hun geschiedwerk al opmerkingen gemaakt over het feit dat de steden die ooit belangrijk waren, het in hun tijd niet meer waren. Doordat Appianus de lezer er eerst van doordringt wat de verwoesting van een stad in feite inhoudt, realiseert deze zich wat de betekenis is van deze woorden.

[Het citaat was vertaald door Hein van Dolen.]