De stadsmuren van Syracuse

[Dit is het tiende stukje in een reeks over de Tweede Punische Oorlog (218-201 v.Chr.). Het eerste is hier. In het negende deel behandelde ik de diplomatieke situatie na de Karthaagse overwinning bij Cannae.]

De Romeinen heroverden Syracuse in 212, hoewel de beroemde ingenieur Archimedes de Syracusanen bijstond met de grootste blijden die ooit waren gemaakt. (De beroemde anekdote dat hij met behulp van brandspiegels Romeinse schepen in brand wist te steken, is een sprookje.) Een jaar later viel ook Hannibals belangrijkste stad in Italië, Capua, hoewel Hannibal nog probeerde de aandacht af te leiden met een opmars richting Rome. Omdat die stad, zoals we al zagen, niet in te nemen viel, hoefden de Romeinen niet in paniek te raken en ze wachtten geduldig de capitulatie van Capua af.

Alleen in Spanje verliep de oorlog in Karthaags voordeel doordat de inheemse stammen zich afwendden van Rome en partij kozen voor hun oude meesters. Daardoor konden de Karthagers de legioenen terugdringen naar Catalonië. Al met al was de oorlog enigszins in balans gekomen en was alles nog mogelijk.

Op dat moment diende zich een jonge Romeinse officier aan die in elk opzicht Hannibals evenknie was: Publius Cornelius Scipio. Toen hij in 211 werd aangewezen als generaal voor de oorlog in Spanje, was hij vierentwintig jaar oud. Livius put zich uit in loftuitingen.

Hij was niet alleen bewonderenswaardig door echte kwaliteiten, maar hij verstond ook de kunst ze te demonstreren. Meestal bracht hij zijn voorstellen voor het volk als een gevolg van nachtelijke visioenen of als vermaningen van godswege, mogelijk omdat hijzelf een bijgelovige inslag had, of anders met de bedoeling dat zijn bevelen en adviezen als een soort orakeluitspraken zonder aarzelen zouden worden opgevolgd.

Bovendien had hij de mensen al vanaf het begin hierop voorbereid: sinds hij volwassen was geworden, verrichtte hij geen dag ook maar één openbare of particuliere taak voordat hij naar het Capitool was geweest, daar in de tempel had plaatsgenomen en er meestal in eenzame afzondering enige tijd had doorgebracht. Deze gewoonte, die hij zijn hele leven lang handhaafde, wekte bij sommigen geloof aan de opzettelijk of toevallig verbreide opvatting dat hij van goddelijke afkomst was, en bracht opnieuw het verhaal in omloop dat het eerst over Alexander de ronde had gedaan: dat hij verwekt was door gemeenschap met een reusachtige slang. Die wonderverschijning, zei men, was vaak in de slaapkamer van zijn moeder gezien, maar bij het naderen van mensen snel weggeschoten en uit het gezicht verdwenen.

Met het geloof in deze wonderen werd door hemzelf nooit de spot gedreven, integendeel: het werd zelfs versterkt door zijn tactiek om dit soort verhalen niet te ontkennen en evenmin openlijk te bevestigen. Nog veel meer van dergelijke zaken – ten dele waar, ten dele verzonnen – hadden de bewondering voor deze jongeman tot een bovenmenselijk niveau opgevoerd; en hierop vertrouwde de burgerij toen ze aan iemand van nog lang niet gerijpte leeftijd zo’n reusachtige taak en zo’n belangrijk opperbevel overliet.

Zo keek Livius, die deze woorden publiceerde in 19 v.Chr., ernaar. In zijn tijd beweerden verschillende Romeinse generaals dat ze een speciale band hadden met goden als Neptunus en Apollo. De historicus had daarover zijn twijfels en was niet de enige die niet overtuigd was van dit soort aanspraken. Ook Polybios, die zijn Wereldgeschiedenis een halve eeuw na de Tweede Punische oorlog schreef, meende dat het een pose was. Misschien hebben de twee auteurs gelijk, maar tijdens de Tweede Punische oorlog waren de Romeinen bereid een leider te volgen die hun goddelijke bijstand beloofde, zoals latere generaties hun hoop vestigden op een Bar Kochba of een Jeanne d’Arc.

Scipio’s tijdgenoten zullen in elk geval niet vreemd hebben opgekeken van zijn leeftijd. Alleen al in de slag bij Cannae waren tientallen senatoren en honderden andere aanzienlijken omgekomen. Vasthouden aan de regels voor de minimumleeftijden die voor de diverse ambten golden, zou betekenen dat er onvoldoende magistraten waren. Scipio had al meermalen blijk gegeven van persoonlijke moed, was getrouwd met een dochter van de bij Cannae gesneuvelde consul Paullus, en was bovendien de zoon van een van de generaals die in Spanje had gevochten. Hij beschikte over charisma, moed en connecties en leek daarmee, jong als hij was, voldoende geschikt. In 210 voegde hij zich bij de strijdkrachten in Catalonië, waar hij eerst een demonstratieve rituele reiniging van zijn troepen organiseerde.

[Wordt  vervolgd; de vertaling uit Livius is van Hetty van Rooijen.]