De carrière van een Romeinse soldaat (tweede eeuw v.Chr., dus iets te jong): afscheid, naar het front en uiteindelijk een muzikaal omlijste promotie tot officier. De strijdscène ontbreekt. (Louvre, Parijs)

[Dit is het zevende stukje in een reeks over de Tweede Punische Oorlog (218-201 v.Chr.). Het eerste is hier. In het zesde deel lazen we hoe de Romeinen zich aarzelend herstelden van de nederlaag bij het Trasimeense Meer.]

De Romeinse consuls die in het voorjaar van 216 aantraden zouden elkaar niet snel als collega hebben gekozen. Caius Terentius Varro sympathiseerde met het volk. Zijn senatoriële lasteraars beweerden dat zijn vader niet alleen slachter was geweest, maar het vlees zelfs had verkocht, wat een heer van stand nooit zou doen. Varro’s visie op de oorlog was eenvoudig: Rome had de moeilijkste oorlogen beslist in open veldslagen en het zou slecht voor het moreel zijn van de vertrouwde benadering af te wijken.

De andere consul was de aristocratische oud-consul Marcus Aemilius Paullus, die Hannibal liever insloot in de stad waar hij overwinterde en uithongerde. Hij was bevriend met Fabius Cunctator, die hem dit plan aan de hand zou hebben gedaan.

Ondanks hun verschillen waren de twee consuls het over één ding eens: ze zouden veel troepen nodig hebben, en ze marcheerden met acht legioenen, die bovendien wat talrijker waren dan gebruikelijk, naar de Adriatische kust, waar Hannibal zich bevond. Zouden ze een week eerder zijn aangekomen, dan hadden ze de Karthager kunnen omsingelen in zijn winterkamp, waar de voedingsmiddelen al schaars waren geworden. Maar om precies die reden was Hannibal al naar het zuidoosten getrokken, waar de oogst eerder rijp was en hij zijn soldaten sneller een volwaardige maaltijd kon bieden. De Romeinen konden hun vijand niet meer omsingelen. Het zou aankomen op een veldslag.

Hannibal kwam als eerste aan bij Cannae, zo’n zeven kilometer ten westen van het huidige Barletta. Omdat het door de nabijheid van het riviertje de Ofanto goed bereikbaar was, gebruikten de Romeinen het al langer als voorraadbasis. De Karthagers troffen er echter weinig aan: de oogst moest immers nog worden binnengehaald. Toch wachtten ze hier de Romeinen op. Als het tot een veldslag kwam, zouden de achtervolgers, naarmate de strijd langer duurde, meer tegen de zon in kijken en last krijgen van de sirocco, een droge zuidwestenwind die fijn woestijnstof met zich meevoerde.

Consul Paullus had het commando toen de Romeinen contact maakten met het Karthaagse leger en liet het kamp acht kilometer voor Cannae opslaan. De volgende dag, toen zijn collega Varro het bevel voerde, rukten de Romeinen verder op in de richting van de vijand. Ze werden aangevallen door Hannibals Numidische ruiters, maar versloegen die en richtten hun kamp stroomafwaarts van het kamp van Hannibal in. Omdat de waterdragers daar werden lastiggevallen door de Karthaagse cavalerie, plaatste Paullus, die op de derde dag het Romeinse leger aanvoerde, een tweede, kleiner kamp op de zuidelijke oever, zodat de toegang tot de rivier beter beschermd was.

Hierop bracht Hannibal zijn troepen naar de noordelijke oever, van waaruit hij de waterdragers van het grote Romeinse kamp makkelijker kon aanvallen. De vlakte was hier ook iets breder, wat ideaal was voor de ruiterij. Twee dagen verstreken: Varro liet zijn dag voorbij gaan zonder in actie te komen en Paullus deed hetzelfde. De vlakte bood Hannibals cavalerie te goede kansen en bovendien hadden de Karthagers niet eindeloos te eten, zodat mocht worden aangenomen dat ze snel gedwongen zouden zijn verder te trekken naar de “hak” van Italië.

Door de Romeinse waterdragers met alle macht aan te vallen, dwong Hannibal zijn tegenstanders toch in actie te komen. Op de zesde dag gelastte Varro al zijn troepen het riviertje over te steken en zich op te stellen. De vlakte is daar iets minder breed en zou Hannibals cavalerievoordeel enigszins verminderen. Door hun troepen op de zuidelijke oever van de rivier te plaatsen, zouden de Karthagers de zon en de sirocco in het gezicht krijgen.

Om dat te verhinderen stak Hannibal eveneens de Ofanto over en in de loop van de ochtend werden de legers tegenover elkaar opgesteld. Het was oogsttijd, juni. Op de Romeinse kalender, die vaak uit de pas liep met de seizoenen, was het al 2 augustus, een datum die nog eeuwen gold als een “zwarte dag” waarop geen zaken werden gedaan.

[Wordt vervolgd]