Karthaags borstpantser uit Ksour es-Saf (Musée national du Bardo, Tunis)

[Dit is het vierde stukje in een reeks over de Tweede Punische Oorlog (218-201 v.Chr.). In het eerste deel beschreef ik hoe de Romeinen en Karthagers opnieuw in conflict raakten, in het tweede en derde stukje trokken we met Hannibal over de Alpen.]

De bestuurlijke elite van het Romeinse Rijk bestond uit gefortuneerde oud-magistraten, die zitting hadden in de Senaat en de twee consuls adviseerden. In theorie kon elke rijke man zich kandidaat stellen voor een ambt en dus senator worden, maar in de praktijk hadden afstammelingen van eerdere hoogwaardigheidsbekleders een monopolie. Hun families bezaten een reputatie van betrouwbaarheid, en het feit dat ze vermogende vrienden hadden deed hun ook geen kwaad in kiesvergaderingen waarin de stem van de rijken zwaarder woog dan die van de armen. Bij andere volksvergaderingen gold echter een districtenstelsel, en daarin hadden de rijken minder invloed. Zo kon het gebeuren dat een enkele politicus zich profileerde als een buitenstaander die zijn positie niet baseerde op voorvaderlijke verdiensten, maar op eigen kwaliteiten. Zo iemand was Caius Flaminius Nepos.

In 232 v.Chr. had hij tegen de wil van de Senaat een wet aangenomen weten te krijgen die behelsde dat land in de buurt van het huidige Rimini niet zou worden verpacht aan de rijken maar werd verdeeld onder het stedelijke proletariaat, dat daar een nieuw bestaan kon opbouwen. Dat had de senatoren niet lekker gezeten en ze hadden naar een gelegenheid gezocht om Flaminius in diskrediet te brengen. Toen in 225 oorlog uitbrak met de Gallische stammen op de Povlakte, hadden de senatoren beweerd dat het allemaal was veroorzaakt door die vermaledijde volksplantingen. Het volk had zijn begunstiger echter tot consul gekozen voor 223, en Flaminius was naar het noorden getrokken om de daar gevestigde boeren te verdedigen. Aan de rivier de Adda had hij de Gallische Insubres verslagen, om na afloop een brief te ontvangen waarin de Senaat hem meedeelde dat de voortekenen slecht waren voor een gevecht tegen de Insubres. Toen Flaminius in Rome was teruggekeerd, had de Senaat de man die – zelfs al was het ongewild – de wensen der goden had genegeerd geen feestelijke processie door de stad willen toestaan, waarop de Volksvergadering de triomftocht had gefiatteerd.

Ondanks de senatoriële tegenwerking was Flaminius er drie jaar later toch in geslaagd gelden te laten reserveren om een heerbaan aan te leggen die troepenverplaatsingen van Rome naar de Povlakte vereenvoudigde, de Via Flaminia.

De Galliërs begrepen dat de Romeinen de macht op de Povlakte volledig wilden overnemen en liepen meteen over naar Hannibal toen deze in 218 de Alpen overstak en de Romeinen tweemaal versloeg. De Karthager gunde zich nauwelijks de tijd om Galliërs in dienst te nemen, liet enkele aan Rome loyale steden voor wat ze waren, trok over de Apennijnen en bereikte in de omgeving van het huidige Florence de vallei van de Arno. Daar stond het water zo hoog dat het onmogelijk was er te bivakkeren. Vier dagen lang liepen en waadden de soldaten onafgebroken door de moerassige vallei, om vervolgens hun frustratie af te reageren door de welvarende landstreek Chianti te plunderen.

Hannibals snelle opmars en de twee nederlagen in het noorden leidden tot paniek in Rome. Een groot leger werd onder de wapenen geroepen: twee legioenen zouden de stad verdedigen, twee werden naar Catalonië gestuurd en drie moesten Sicilië en Sardinië verdedigen. De vier legioenen die in het noorden tegen Hannibal hadden gestreden waren weliswaar verslagen, maar allerminst gedemoraliseerd, en zouden, na te zijn versterkt, de strijd tegen Hannibal voortzetten. Haast was echter geboden en Flaminius besloot het ambt van consul, dat hij vanaf het voorjaar opnieuw zou bekleden, niet in Rome te aanvaarden maar in Rimini, om van daaruit snel de Povlakte in te trekken.

Zelfs deze noodmaatregel kwam te laat, want zoals gezegd was Hannibal de Apennijnen al over. De vier veteranenlegioenen uit het noorden kregen opdracht niet naar Rimini te gaan, maar naar Arezzo. Het was vernederend: in plaats van vanuit Rimini in het offensief te gaan, moesten de Romeinen zich verdedigen. In Italië zelf nog wel. Eenmaal in Arezzo zagen ze hoe de vijand het land brandschatte en aan hen voorbijtrok, richting Rome.

Hannibal leek op weg naar Rome, dat weliswaar was omringd door een formidabele stadsmuur, maar door slechts twee legioenen werd verdedigd. Dus zette Flaminius de achtervolging in, waardoor de Karthagers dreigden klem te komen zitten tussen het Romeinse stadsgarnizoen en de troepen van Flaminius. Daarom boog Hannibal af naar het oosten, naar Perugia.

[Wordt vervolgd]