Beeldje van een krijgsolifant uit Pompeii (Museo Archeologico Nazionale, Napels)

[Dit is het tweede stukje in een reeks over de Tweede Punische Oorlog (218-201 v.Chr.). In het eerste deel beschreef ik hoe de Romeinen en Karthagers in conflict raakten, dat Hannibal met het Spaanse leger Catalonië bezette en op weg was gegaan naar Italië.]

Hannibal was opgeleid door een Spartaan die hem had verteld over Alexander, maar de Karthager was geen slaafse imitator. Zijn leger kende geen met lange lansen uitgeruste falanxbataljons en leek in menig opzicht meer op de legioenen van Rome. Naast goed getrainde infanterie bezat Hannibal een superieure ruiterij en zevenentwintig olifanten. Met dit leger stak Hannibal medio augustus 218 de Rhône over. Korte tijd later zagen de soldaten de westelijke uitlopers van de Alpen, maar het oorspronkelijke plan, oprukken langs de Durance naar de Col du Montgenèvre, werd onuitvoerbaar toen een Romeins leger verscheen dat op weg was naar Spanje. Hannibal besloot daarop naar het noorden te marcheren en pas verderop naar het oosten af te buigen, de bergen in.

Over de vraag waar Hannibal de Alpen overstak, werd al gediscussieerd in de tijd van de Griekse auteur Polybios, die zich gedwongen voelde tot een autoriteitsclaim: hij had het gebied bezocht. Dat het vraagstuk van elk belang is gespeend heeft latere oudhistorici er niet van weerhouden zich er eveneens uitgebreid mee bezig te houden. Vrijwel altijd worden dan de twee voornaamste bronnen (naast Polybios ook Livius) vergeleken en worden de voorkomende problemen een voor een voorzien van redelijke oplossingen.

Het staat hierbij vast dat Polybios zijn Griekstalige verslag baseerde op een ooggetuige die niet wist waar hij zich precies bevond en, omdat hij nog nooit van zijn leven een dik pak sneeuw had gezien, indrukwekkend maar nogal overdreven verslag doet. Livius benutte een bron die enerzijds hetzelfde materiaal bevatte als Polybios en anderzijds nog wat extra. Het probleem is dat geen uitspraak mogelijk is over de kwaliteit van deze aanvullende informatie. Ontleent deze bron zijn gegevens rechtstreeks aan het ook door Polybios benutte ooggetuigenverslag, dan valt Livius’ relaas te prefereren; maar het kan ook gaan om verduidelijkingen die de auteur van deze bron heeft geprobeerd aan te brengen, en mogelijk zijn die onjuist. Om de zaak extra ingewikkeld te maken is er ten minste één passage waar Livius of zijn zegsman een opmerking over een mars over de linkeroever van een rivier heeft vertaald als “linksaf slaan”, terwijl Polybios ergens schrijft dat vanaf de Alpenpas de Povlakte zichtbaar was, wat een dramatisering is van het door Livius accuraat overgeleverde feit dat de vlakte verderop in zicht kwam.

De puzzel is even lastig als leuk. De meeste reconstructies beginnen met een hypothese over de plaats waar de oversteek van de Rhône plaatsvond. Er zijn acht kandidaten. Vervolgens wordt berekend waar het leger zich bevond na een door zowel Polybios als Livius genoemde vierdaagse mars naar het noorden. Elke afstand tussen de 80 en 160 kilometer is al eens genoemd. Dan wordt gezocht naar de woonplaats van de Gallische stam die Hannibal tegenkwam, de Allobrogen. Die leefden in de eerste eeuw v.Chr. ten noorden van de rivier de Isère, maar niemand weet waar ze voordien verbleven. Met hulp van de Allobrogen kon Hannibal beginnen aan de eigenlijke beklimming. Livius schrijft:

De soldaten kenden het gebergte al uit verhalen, waarin het onbekende doorgaans overdreven wordt voorgesteld. Maar nu ze dat alles van dichtbij zagen – de hoogte van de bergen en de sneeuwvelden die bijna tot in de hemel reikten, de primitieve hutten bovenop de rotsen, kudden en lastdieren verschrompeld van de kou, ongeschoren en onverzorgde mensen, de hele levende en levenloze natuur verstijfd van de vorst, en veel meer, nog afschuwelijker om te zien dan het zich laat beschrijven – sloeg de schrik opnieuw toe.

Maar waar leefden de ongeschoren en onverzorgde mensen die Hannibal als eersten tegenkwam? Nog voordat historici kunnen beginnen aan de eigenlijke analyse van de mars door de bergen, hebben ze al hypotheses op elkaar gestapeld over de plaats waar de Rhône is overgestoken, over de lengte van vier dagmarsen en over de plaats waar Hannibal de Allobrogen ontmoette. Slechts één ding staat vast: als het probleem wordt benaderd door beide teksten te volgen en van de ene naar de andere redelijke aanname te gaan, zal geen oplossing worden gevonden. Het zal dan ook niemand verbazen dat zo’n veertig, vijftig jaar geleden al zes Alpenpassen waren voorgesteld. In 1978 werd de oplossing gevonden, maar daarover zo meteen meer.

[De vertaling uit Livius is van Hetty van Rooijen.]